Van de laatste ijstijd tot de eerste bewoners 1421 – 1880
Graven in de historie van de wijk Stadspolders bestaande uit delen Stadspolder, Vissershoek en Oudelandshoek is allereerst zoeken naar de wortels van Dordrecht. Het is het verhaal van het water, van de laatste ijstijd en het vervolgens weer smelten van de ijskappen waardoor het zeeniveau weer ging stijgen. En daarna weer het vormen van zandafzettingen, zeestromen en zandbanken. De zone waar Stadspolders nu ligt moet ooit een streek zijn geweest waar traag stromende rivierarmen in en langs hun bedding min of meer zanderig bodemmateriaal afzetten. Aldus ontstonden stroomruggen van enkele meters hoogte, waartussen uit overstromingswater voornamelijk licht kleiig materiaal bezonk. Bovendien hoopten plantenresten er zich onder permanent natte en zuurstofarme condities op tot veen.
Onze omgeving is al vele duizenden jaren bewoond. In 1998 kwam bij een opgraving in het tracé van de Betuweroute in de buurt van Hardingsveld-Giessendam een 7000 jaar oude kano tevoorschijn van ongeveer 5,5 meter lengte en een breedte van 55 cm. De stam was vakkundig uitgehold met een wanddikte van slechts enkele centimeters. De boomstamkano is een van de oudste vaartuigen ooit gebruikt en deze kano behoort tot de oudste bekende kano’s. Deze kano’s werden waarschijnlijk bij de visvangst en de jacht gebruikt om de brede rivierarmen over te steken.
Rond het begin van onze jaartelling lag de zone van de Stadspolders tussen de stroomruggen van de Beneden Merwede en het riviertje de Dubbel. Die stroomruggen raakten toen al bewoond. Vanuit de nederzettingen die aldus ontstonden begon de ontginning van het rivierengebied. Daarbij zouden sinds de Vroege Middeleeuwen gaandeweg ook de moerassen tussen de stroomruggen worden gecultiveerd. Het land werd bloksgewijs vanuit stroomruggen in evenwijdige strookvormige kavels verdeeld. De zone van de Stadspolders kwam toen in een blok te liggen van de Heerlijkheid Merwede, waarvan de ruïne van de kasteeltoren nog steeds te vinden is op de Kerkeplaat.
Om geen last van de hoge waterstanden te hebben werden bewoonde plekken geregeld opgehoogd. Vanaf de dertiende eeuw werden de rivieren door dijken en dammen buitengesloten. Zo ontstond de Groote Waard. Daar werd turf gestoken dat in die tijd dienstdeed als brandstof. Veengronden werden ervoor afgegraven met grote gevolgen, want de bodem zakte en er ontstonden plassen.
Bodemvondsten uit die tijd zijn er niet maar in het begin van de elfde eeuw was de stad Dordrecht waarschijnlijk een nederzetting met daarbinnen terpen met daarop huizen aan weerszijden van het riviertje Thuredricht, een wellicht deels gegraven zijriviertje van de rivier de Dubbel. Door de strategische ligging vond er al in 1049 de Slag om Thuredricht plaats tussen graaf Dirk IV van Holland en de bisschoppen van Utrecht en Luik. Daarbij sneuvelde Dirk IV maar de verdedigers hielden stand en het bisschoppenleger trok zich terug. Pas in 1160 is de stad voor het eerst op de kaart gezet waarbij de Grote of Lieve Vrouwekerk en de Waterpoort staan aangegeven. Ook de Tolbrug staat op die kaart. Met al het water rondom waren er goede verbindingen met Holland, Utrecht, Vlaanderen en Engeland en in 1220 kreeg de stad stadsrechten
Kasteel Crayestein en Huis te Merwede
Rond het jaar 1250 werd door Zeger van Riede een versterkt huis gebouwd, een waterburcht met de naam Huis te Merwede. Zoals gebruikelijk in die dagen werd er regelmatig om gevochten. Het zou een grote rol hebben gehad in het Beleg van Dordrecht in 1299, maar was het in rustigere tijden ook een verzamelpunt voor de valkenjacht. Bij de Sint Elisabethsvloed was de schade beperkt, maar door latere plunderingen en achterstallig onderhoud is het in verval geraakt. In 1592 zijn de resten definitief vrijwel verzwolgen.
De locatie van dit kasteel moet gezocht worden op het huidige Derde Merwedehaven-terrein aan de Baanhoekweg. De golfbaan daar is daarom terecht nog genoemd naar dit kasteel.
Van Huis te Merwede zijn meer resten overgebleven. Dit middeleeuws kasteel is gebouwd tussen 1307 en 1335 en was de plaats waar het Dordtse stapelrecht werd uitgeoefend. Het stapelrecht is een recht dat veel handelssteden in de Middeleeuwen verkregen, of zichzelf toe-eigenden, wat inhield dat goederen die langs de stad werden vervoerd eerst in die stad moesten worden opgeslagen en daar te koop worden aangeboden. De belasting die daarbij gerekend werd was indertijd de grote bron van inkomsten van Dordrecht en een mogelijke oorsprong van het gezegd “Hoe dichter bij Dordt, hoe rotter het wordt”. Behalve Dordrecht was ook Groningen indertijd berucht om dit stapelrecht.
Sint Elizabethsvloed
In 1418 vond weer een groot beleg van Dordrecht plaats, dit keer tussen de troepen van Jacoba van Beieren samen met haar echtgenoot Jan IV van Brabant. Ze wilden dat hun oom Jan van Beieren de stad zou verlaten. Dit beleg vormde een onderdeel van de zgn. Hoekse en Kabeljauwse twisten en een van de gevolgen van dit beleg was dat er nauwelijks aandacht meer werd besteed aan het onderhoud van de dijken. Bovendien was er veel veen afgegraven om daaruit zout te winnen. Zo kwam het land achter de dijken langs de rivier nog lager te liggen. Dit waren twee van de vele oorzaken dat in de nacht van 18 en 19 november 1421, op de naamdag van Sint Elizabeth, bij een zware zuidwesterstorm en springvloed de dijken doorbraken. Zowel zout zeewater uit het westen als zoet rivierwater uit het oosten stroomde over het land. In de jaren daarna volgden nog meer overstromingen, waarvan die in 1424 er uiteindelijk voor zorgde dat er zelfs een groot binnenmeer ontstond. De stad Dordrecht zelf lag op een ommuurd eiland. Dat binnenmeer dat tussen Holland en Brabant werd geslagen werd door onze voorouders eerst “Het Gat” genoemd en later “Het Bergsche Veld” (het veld; de landerijen van Geertruidenberg) en pas veel later De Biesbosch”. Het Gat was een enorm meer waarin oriëntatie moeilijk was. Hier en daar was er nog een eilandje, een stukje van een oude dijk, een torenspits of een ruïne te zien. Er werden bolbakens aangebracht die de vroegere loop van de Maas moesten aangeven.
Het proces van aan- en opslibbing en de aanvoer van zand en klei uit de grote rivieren vulde het grote gat in latere eeuwen geleidelijk op. Er ontstonden zandplaten met daartussen killen en kreken, die om ze bevaarbaar te houden soms ook uitgebaggerd moesten worden. Om toch verkeer mogelijk te houden tussen Brabant en Holland voeren er veel kleine veerdiensten met roeiboten of kleine zeilbootjes, schuitenvaarders genoemd, over die vele waterlopen. De gekanaliseerde waterlopen zelf werden elzen genoemd, een naam die nu nog steeds terug te vinden is in wegen als de Noorderelsweg en later de staatsboswachterij “De Elzen”.
De opwassen en aanwassen werden vervolgens in gebruik genomen voor de biezen- en griendcultuur of uiteindelijk bedijkt en vervolgens gebruikt als landbouwgrond.
Voor de steeds grotere scheepvaart werd tussen 1861 en 1874 de brede Nieuwe Merwede gegraven. Hierdoor verlanden de elzen steeds sneller dicht en werd De Biesbosch steeds toegankelijker. Zo verdwenen de Schuitenvaarders geleidelijk tot op den duur de enige veerdienst die over de Nieuwe Merwede bij de Kop van ’t Land was.
Ook het dorp Slydrecht, dat op de zuidelijke oever van de Merwede lag, in de huidige Sliedrechtse Biesbosch, overstroomde in 1421 en werd onbewoonbaar. Aan de noordzijde van de Merwede lag het veel kleinere dorp Over-Slydrecht, dat later verder ging onder de naam Sliedrecht. De Sliedrechtse Biesbosch, het gehele gebied dat nu ten oosten van de Bildersteeg ligt, behoorde daardoor tot de grenswijziging in 1970 nog tot de gemeente Sliedrecht.
Het land van Dubbeldam
Het verleden van de polders is ook verbonden met de aanleg, al in de 13e eeuw, van de dam en de sluizen die het waterpeil van de rivier de Dubbel regelden. Het dorp Dubbeldam was tijdens de vloed weliswaar voor een deel intact gebleven, maar de Groote Waard buiten de stad Dordrecht was vrijwel geheel in een agrarisch onbruikbaar getijdenmilieu veranderd. Aan- en opslibbingen leidden er al spoedig tot het ontstaan van een langgerekt eiland waar de verlandende gebieden successievelijk als rietgors, griend of eendenkooi dienstdeden. Rond 1510 viel hier en daar grond droog en het omkaden werd op kleine schaal mogelijk zodat het tenslotte soms ook als grasland kon worden geëxploiteerd.
In die tijd al werd het bon ton voor rijke kooplieden om op het platteland als landsedelman te leven. Er werd dan ook flink belegd in droogleggingen. Vanuit Dubbeldam werd na 1560 begonnen met verdere inpoldering en in 1603 werd ‘den deyk van ’t Oude Landt van Dubbeldam’ gesloten en was het hele land rond Dubbeldam omgeven door een min of meer betrouwbare waterkering. In het zuiden was dat de Krommedijk en in het noorden de Oudendijk. In 1616 werden ook de De Noordpolder en de Merwedepolder van een dijk voorzien. De Merwepolder beslaat tegenwoordig deels het gebied dat nu de Corridor wordt genoemd, tussen de Provincialeweg en de Noordendijk. In 1617 volgde de Zuidpolder, in 1652 de Aloysenpolder of Bovenpolder en de Wieldrechtse Polder in 1659.
De bedijking was nog niet direct heel erg sterk. Er werden bij hevige stormen nog regelmatig gaten in de dijken geslagen. Veel van die gaten zijn nog steeds in het landschap te zien als ‘wielen’, vaak nog kleine vijvertjes waar de dijk in een halve cirkel omheen is hersteld.
Stroomruggen en aanslibbingen rond de Stadspolder
Deze omdijking die in 1659 gereed was bleef ruim twee eeuwen de buitengrens van het Eiland van Dordrecht. Onze wijk Stadspolders lag daar nog altijd buiten. Op de kaart uit 1673 is duidelijk te zien waarom er naar het noorden niet meer polders werden bedijkt. Het gebied ten noorden van de Noordendijk lag namelijk voor de Sint Elizabethvloed van 1421 in een laagte tussen de stroomruggen van de Merwede en Dubbel. Na de vloed zou het dan ook wat langer duren voor de op- en aanslibbingsprocessen er tot de vorming van weer bruikbaar land zou leiden. Open water handhaafde zich het langst in het midden van de laagte, waar het zich steeds meer concentreerde in een stroomafwaarts breder wordende getijdenrivierarm. Het rivierwater stroomde er vooral via een tweetal geulen. De verreweg smalste, maar ook langste was het nog steeds bestaande Wantij, die de laagte over haar gehele lengte doorsneed. Het veel bredere deel van de zeearm, de Biesbosch of ook wel de Vlij genoemd was veel groter, maar het valt te betwijfelen of deze zo diep was dat er zoals op de tekening grote zeilschepen doorheen voeren. Die Vlij moeten we dus niet verwarren met het later gegraven gelijknamige kanaaltje langs de westrand van het Wantijpark die veel later dezelfde naam kreeg.
Zowel de namen Vlij als Wantij zijn namen die de ontmoeting van getijdenstromen aangeven. Het is de plek waar de zeewaartse rivierstroming en het opkomend vloedwater elkaar periodiek opheffen waardoor het slib daar kon bezinken. Daar ontstond toen eerst een ondiepte waarna de getijdenrivierarm langzaam vanaf het oosten naar het westen dicht begon te slibben.
Dit was wellicht, naast het stapelrecht ook een oorsprong van de uitdrukking “Hoe dichter bij Dordt, hoe rotter het wordt”. Want ook op de Merwede veroorzaakte dit tot ondiepten waar beladen schepen op konden vastlopen. Daarom moest de vaarweg regelmatig uitgebaggerd worden. Hier dankt de regio ook de baggerindustrie aan, die rond Sliedrecht, Hardinxveld en Werkendam ontstonden. Dat de baggeraars daar in eerste instantie aan de passerende schepen tol voor hieven deed Dordrecht’s naam geen goed.
De locatie waar nu de Stadspolder ligt slibde dus het eerste dicht, daarna Oudelandshoek en vandaar verder richting het westen De huidige polders in het gebied van deze voormalige rivierarm waterden dan ook af richting het westen. Verder westelijk werd dan ook nauwelijks meer gebouwd, Daar liggen nu Jeugddorp, het Wantijpark en diverse sportcomplexen. De nieuwe luxewoningen van Plan Tij in de voormalige Jager en Windhondpolder liggen aan nieuw gegraven water en hebben een aanlegsteiger voor hun boot aan het nieuw gegraven water het Vlij. Die gebieden zijn lang nat gebleven en het laatst aangeslibd.
Buitenpolders
Omstreeks 1770 gingen Dordrecht, de Heerlijkheid Merwede en het waterschap Vierpolders zich beraden om de gronden tussen het Wantij, de Noordendijk en de Zeedijk te bekaden.
Dat resulteerde tien jaar later in de “Overeenkomst tussen het stadsbestuur en dijkgraaf en heemraden van het waterschap de Vier Polders tot omkading van gorzen, gelegen op grond van de Merwede tussen de Visserskreek en de raai van Bildersteeg en gorzen op grafelijkheidgrond maar in erfpacht van het waterschap, gelegen tussen de raai van Bildersteeg en de Kop van ’t Land (Oude Stadspolder en Noord-Bovenpolder)” Gedateerd: 30 maart 1780. Dit stuk, waarvan het origineel zich nog steeds in het Stadsarchief van Dordrecht bevindt, ligt ten grondslag aan de Stadspolders.
De Heerlijkheid Merwede besloeg het gebied ten noorden van de Reeweg. In het gebied ten zuiden daarvan lag het Ambacht Dubbeldam. Maar het Waterschap Vierpolders was op beide gebieden een belangrijke, zo niet de belangrijkste speler in het hele buitengebied van het Eiland van Dordrecht. Het waterschap was ooit zo genoemd naar de vier polders die oorspronkelijk buiten de Stad Dordrecht lagen: de polders Oud-Dubbeldam, Zuidpolder, Alloysen- of Bovenpolder en de Noord- of Merwedepolder, maar waren intussen ook verantwoordelijk voor alle sindsdien gevormde polders.
In 1780 werden die plannen werkelijkheid en realiseerden ze samen twee nieuwe polders, De Nieuwe Noordpolder en De Stadsche Polder. Beide polders hadden nog geen stevige hoge zeewering zoals de Zeedijk maar een lage kade, waardoor deze polders nog regelmatig konden overstromen. Beide nieuwe polders waren buitenpolders, waarmee bedoeld wordt dat ze buiten de grote bedijkingen lagen die al sinds 1659 het hele eiland rondom beschermde tegen het water.
Raai van Bildersteeg
De Loswalweg en de Bildersteeg waren nog dergelijke lage kades. De Raai van Bildersteeg was eigenlijk helemaal geen kade maar een iets verhoogde grensweg tussen De Heerlijkheden Merwede (Dordrecht) en Crayestein (Sliedrecht). Er waren toen nog nauwelijks kaarten en de beide heren kregen behoefte om hun grondgebied duidelijk te markeren met een zichtbaar grenspad die vermoedelijk ook direct al voorzien werd van twee bomenrijen. De grensweg werd toen de Buresteghe genoemd en komt in 1537 voor het eerst al voor op een kaart, maar bestond al veel eerder. De lijn is pas in 1561 officieel als grenslijn tussen beide Heerlijkheden vastgesteld. Op latere kaarten werd de naam Raai van Bildersteeg gebruikt.
De weg liep vroeger in beide richtingen veel verder door. Naar het zuiden is de grenslijn weer teruggekomen in het ontwerp van de nieuwe wijk De Hoven. Naar het noorden is de Raai van Bildersteeg zelfs nog veel verder zichtbaar. Eerst is de raai nog zichtbaar in de Sionsloot en lijkt dan te eindigen. Maar na de nieuw aangelegde golfbaan-terrein en zelfs aan de overkant van de Beneden Merwede in de gemeente Sliedrecht, komt de Raai van Bildersteeg weer tevoorschijn. Daar heet de raai Tolsteeg, een fietspad door de nieuwbouwwijk Baanhoek. Daar loopt het fietspad door tegen de A15 maar voorbij de snelweg vervolgd de raai zijn weg, kruist de met een onderdoorgang de spoorlijn en loopt dan nog kilometers door tot het dorp Wijngaarden.
De Tolsteeg was vroeger de belangrijkste verbindingsweg die de dorpen van de Alblasserwaard ontsloot, maar nu is de weg alleen nog een smalle landbouwweg. De naam Tolsteeg (vroeger: Tollesteeghe) duidt op het versterkt tolhuis dat daar in de middeleeuwen stond.
In 1829 werden in het gebied waar nu Oudelandshoek ligt de Nieuwe Noordpolder ingepolderd. In datzelfde jaar werden ook de Turkepolder en de Jongejanpolder drooggelegd. Ook op De Staart kwamen een aantal polders gereed. Al deze nieuwe polders waren ook nog laagbekaaide buitenpolders. Het land werd begraasd, er werd riet en biezen gekapt, maar er woonden verder nog geen mensen.
Reeweg
De grens tussen Dordrecht en Dubbeldam was de Rheeweg, veel later de Haaswijkweg genoemd naar de al in 1628 als boerderij gebouwde Haaswijk, maar die een eeuw later een echte hofstede werd. Die kaarsrechte, verharde weg ontleent zijn naam aan re(d)e of grens tussen de Heerlijkheid Te Merwe, inmiddels bezit van de stad Dordrecht, en het ambacht Dubbeldam. Op die kaarsrechte grens werd een weg aangelegd die liep van de stadsweide tot aan de Zuidendijk, de zuidgrens van de in 1603 voltooide polder het ‘Oudeland van Dubbeldam’. De bestrate weg kruiste onderweg ook de Krommedijk en de Oudendijk. De oostgrens van Dordrecht bleef bij de Bildersteeg, waarachter het land nog steeds tot Sliedrecht behoorde.
Al deze polders ten noorden van de Noordendijk waren nog behoorlijk nat. Er werden vooralsnog geen boerderijen in die polders zelf gebouwd. Wel werden er op enkele dijken, als eerste de Zuidendijk, al in de tweede helft van de 17e eeuw vaak armoedige huisjes gebouwd waar landarbeiders gingen wonen.
Al in de Napoleontische tijd waren landmeters druk in de weer geweest om een en ander in kaart te brengen – het begin van het Kadaster – maar wie wat bezat bleef nog lang inzet van voortdurende strijd. Zelfs voor het recht op wind moesten molenaars in die tijd geld betalen. De buitenpolders hadden dan ook nog geen windmolens. De ontwatering van de Stadspolder vond daardoor plaats via een stenen sluis in de noordelijke ringdijk en houten klepduiker-sluisjes in de noordwesthoek op het Wantij. Bij eb kon ze wat water naar buiten stromen. De polders waren daardoor vaak nog behoorlijk drassig en er liepen zelfs nog kleine kreekjes door. Ze waren alleen nog geschikt als weidegrond. Voor akkerbouw werden ze nog niet gebruikt. Door het midden van de Stadspolder liep ter ontsluiting de Middenweg.
Werkgelegenheid in de Biesbosch
Die eerste boeren en boerenknechten waren zeker niet de eerste bewoners van de buitengebieden. Het achterland bestond nog uit woeste onontgonnen gebieden maar dat betekende niet dat er geen mensen woonden die er hun levensonderhoud vandaan haalden. In de Biesbosch vonden vroeger opvallend veel mensen hun inkomen. Het was overigens wel een karig inkomen dat met heel hard werken onder zware omstandigheden werd verdiend. Veel van die beroepen worden nog steeds uitgevoerd in de Biesbosch, hoewel zelden meer als hoofdinkomen.
De kooikers bijvoorbeeld. Eendenkooien waren een van de eerste activiteiten die in de Biesbosch werden uitgevoerd. De naam Kooijman, nog steeds een geslacht dat vooral rond de Kop van ’t Land veel voorkomt, verwijst hier nog naar. Er zwommen in de Biesbosch genoeg eenden die in de kunstig geconstrueerde eendenkooien gevangen werden. De laatste professionele kooiker, Wim van der Stelt, is pas in 1987 ‘met pensioen’ gegaan. Hij beoefende zijn werk overigens wel in de Brabantse Biesbosch.
De grienden leverden ook de wilgentakken en het rijshout voor de dijkbeschermingswerken overal in Nederland. Vrijwel alle oeverbescherming van de Nederlandse dijken is gemaakt met gevlochten wilgentakken die door griendwerkers (ook wel spotten grienduilen genoemd) uit de Biesbosch zijn gekapt. Het is een eeuwenoud beroep. Ze verbleven de hele week in zelfgemaakte keten die weinig beschutting gaven voor weer en wind. De mannen leefden, kookten en sliepen in één enkele ruimte en bij hoog water hielden ze het vaak niet droog.
Er zijn overigens wel 50 soorten wilgen en elk kon op een andere manier gebruikt worden. Zo werden er vooral veel tonnen en vaten van gemaakt. De hoepels om de tonnen, het hoephout, werd ook uit wilgen gesneden.
Ook het snijden van riet was een veelvuldig uitgeoefend beroep. Riet wordt nu nog steeds als dakbedekking gebruikt. Maar behalve het lange dakriet had je ook het matriet en het stucadoorsriet. Dat was het beste riet dat gebruikt werd als tussenlaag in de plafonds van huizen. Het slechtste riet was het stookriet waar het vuur mee werd aangemaakt. Ook voor huishoudelijke producten als matten, manden, bedden, stoelzittingen en hoeden was riet het basismateriaal. Riet groeide vroeger, ten tijde van het getij, wel tot vier meter hoog. Maar sinds op 2 november 1970 het Haringvliet werd afgesloten is het tijverschil van gemiddeld twee meter afgenomen tot amper 40 cm. Dat betekende dat het riet dat vroeger kon uitgroeien tot een lengte van vier à vijf meter na de afsluiting amper nog maar twee meter hoog werd.
’s Winters was het stervenskoud, in de Biesbosch, ’s zomers waren er de muggen. Daarom smeerden ze hun gezicht vaak in met modder. Een aantal griendketen zijn nog in de Biesbosch bewaard gebleven.
In de Biesbosch werden veel stukjes land geschikt gemaakt voor landbouw. Grote aantallen arbeiders waren soms weken, zelfs maanden van huis. Dat zou sociale ontwrichting teweegbrengen, vond men. Er kwam daarvoor zelfs een plan om in het hart van de Biesbosch, in de polder Maltha, een dorp te stichten, met een kerk, winkels en een weg met een veer er naartoe. En vanuit dat dorp zou de Biesbosch verder ontgonnen kunnen worden. Van dat plan is echter nooit wat terecht gekomen.
Ook zalmvissers verdienden een goede boterham aan de Biesbosch. Dat gebeurde uiteindelijk op zo’n grote schaal dat de zalm vrijwel volledig uitstierf. Zalm kreeg zelfs de naam dat het ‘armenvoedsel’ was Zo gaat het verhaal dat een dienstbode in haar contract bedongen had dat ze nooit vaker dan twee keer per week zalm voorgezet zou krijgen. In werkelijkheid is zalm altijd wel voedsel van de rijken geweest. De prijs van een gemiddelde zalm lag in die tijd al op het weekloon van een arbeider. Er zijn overigens wel tijden geweest dat de zalm in enorme hoeveelheden gevangen werd.
Achter de Ottersluis is nog het Zalmhuis uit 1888 te zien, dat op initiatief van Biesbosch-historicus Wim van Wijk en met subsidie van de provincie Zuid-Holland weer is hersteld. Met een katrol aan een molenrad werd daar een breed sleepnet over de rivier grote hoeveelheden zalm gevangen. Maar door overbevissing werd zo de zalmvangst eind vorige eeuw snel minder en eind jaren ’30 was het eigenlijk al gedaan met de zalmvisserij. Zalm paaide altijd op de bovenloop van rivieren, maar het aanbrengen van verschillende stuwen in de rivieren bleek een grote hindernis die met het aanbrengen van speciale zalmtrappen slechts deels werd weggenomen. De enorme vervuiling van het rivierwater gaf tenslotte de genadeslag. Bij de zalmhaal werd met paardenkracht de enorme vangsten aan land getrokken. Behalve op zalm werd er ook veel gevist op steur, elft en houting.
Op land werd er veel gejaagd op fazanten, patrijzen, hazen en konijnen. De jacht was officieel het voorrecht van de edelen en notabelen, maar stropers wisten natuurlijk ook wel het een en ander te vangen.
Tenslotte mogen natuurlijk de polderwerkers niet onvermeld blijven. Zij zijn het geweest die de sloten, kades en dijken hebben aangebracht rond de nieuwe polders. Deze polderjongens hebben deels met hand, deels met paardenkracht, de Stadspolders aan het water onttrokken.
Afwatering
De Stadspolder werd in 1780 ingepolderd. De eerste 73 jaar vond de afwatering plaats via een stenen klepsluis in de noordelijke ringdijk richting het Wantij. Bij eb stroomde zo het water uit de sloten naar buiten. Bij vloed werd de sluis gesloten. In die jaren bleef de polder een vrij zompig land, waar dan ook niet veel pacht voor betaald werd. Pas vanaf 1853 werd de Stadspolder bemalen met een windmolen, een achtkantige bovenkruier met scheprad. De molen werd geplaatst op de kruising van de Middenweg met de Kil, afwaterend via een stenen duiker in de noordelijke kade op de ‘Vaarweg naar Geertruidenberg’, de toenmalige naam van het Wantij. Dat moet dus ergens bij de kruising van het huidige Middelweg-fietspad met de Loswalweg geweest zijn.
In 1866 kon die molen het door de toen zeer hoge rivierwaterstanden niet meer aan om het overtollige water uit de polder te lozen. Na lang debatteren en steun van het bestuur van de Vierpolders besloot de stad Dordrecht op 18 juli 1870 tot de aanbesteding voor het veranderen van de schepradmolen in een pompradmolen, systeem Overmars. Deze had een veel grotere capaciteit. Tevens werd de molen verhoogd om meer wind te kunnen vangen. Dat hielp even, maar zes jaar later had de molen nog steeds problemen met de hoge waterstanden. Er werd in 1876 besloten er een stoomlocomobiel (een verrijdbare stoommachine) met centrifugaalpomp bij te plaatsen.
Gaandeweg was de polder in een groot aantal parallelle stroken verdeeld. Het landschap kreeg door gegraven rechte sloten en aanpassingen van de grillige kreken een karakteristiek mondriaan-achtig beeld.
Het laagste punt van de Stadspolders ligt niet in het oosten, richting Biesbosch, maar in het westen, richting de stad Dordrecht. Daar is immers de inmiddels vrijwel volledig dichtgeslibde landtong Het Vlij het langst drassig en nat gebleven. Daardoor was in het westen vooralsnog geen gemaal nodig. Het water stroomde in eerste instantie door de zwaartekracht richting het westen, naar de drassige gebieden van wat later de Oudelandshoek zou worden en via de langzaam dichtslibbende Vlij naar de Merwede. Pas later waren er alsnog nog stoom- en dieselgemalen voor nodig.
Houtvlotten langs het Wantij
Hoe verder naar het westen, richting de stad Dordrecht, hoe drassiger het werd. Ten westen van de Nieuwe Stadspolder was nog steeds nat en daardoor omgeschikt voor landbouw. In de jaren ’30 van de vorige eeuw werd daar bijvoorbeeld het Wantijpark aangelegd, met grote vijvers. Dichter nog bij Dordrecht zie je op oude kaarten een groot water dat ‘De Houtvlotten’ werd genoemd. De havens van waaruit het hout uit de vlotten werden verzaagd werden ook wel balkengaten genoemd.
Hout was een erg belangrijk bouwmateriaal. De te zagen boomstammen werden helemaal vanuit Duitsland naar Dordrecht gevlot. Na een reis van minimaal drie weken kwamen de vlotten bij de watervlakte ‘De Houtvlotten’, een grote waterplas ten noordoosten van de stad Dordrecht, een restant nog van de vroegere grote watervlakte Het Vlij. Hout was vroeger het meest gebruikte bouwmateriaal en de houthandel was een belangrijke inkomstenbron voor de stad. Al dat hout kwam uit Scandinavië maar vooral ook uit het Zwarte Woud. Vrijwel al het Duitse hout kwam eerst naar Dordrecht en werd daar gezaagd. Er stonden tientallen houtzaagmolens in Dordrecht. De Jager en de Windhondpolder waar nu de luxe wijk Plan Tij ligt, heeft zijn naam te danken aan twee houtzaagmolens met die namen. De houtvlotten waren kolossaal. Een groot vlot kon 500 meter lang, 80 meter breed en 3 meter hoog zijn. Zo’n vlot kon wel uit 13.000 boomstammen bestaan met honderden mannen voor de besturing. Meestal waren ze wel kleiner, maar gemiddeld toch nog wel 200 meter lang.
Vooral tussen het Wantij en de Noordendijk, in de landtong Den Biesbos, waren veel havens waar de vlotten gelost en verhandeld werden. En gezaagd. Op het Eiland van Dordrecht stonden ooit 10 watermolens, 7 korenmolens en maar liefst 36 houtzaagmolens. De houtvlotten werden nog tot ver in de twintigste eeuw naar Dordrecht gebracht. In 1952 voeren er jaarlijks nog zo’n 26 vlotten en de laatste commerciële houtvlot kwam nog aan in 1968. Tegen die tijd was de enorme landtong al geslonken tot het veel kleinere riviertje het Wantij.
Dubbeldamse grensstrubbelingen
De gemeentegrenzen tussen Dordrecht en Dubbeldam, zoals op de kaart uit 1868 nog zijn aangegeven, moeten overigens met een korreltje zout worden bekeken. Het zijn de grenzen zoals die in de tijd van Napoleon formeel zijn vastgesteld, maar in de praktijk hadden ze weinig waarde. Het waterschap was van veel groter belang in de polders buiten de stad en deze vonden dat het gehele gebied buiten de Dordtse stadsgrenzen feitelijk tot Dubbeldam zou moeten behoren. Dat was een veel praktischere indeling. Dordrecht was de Handelsstad met de havens, Dubbeldam het agrarische achterland. In 1857 waren de gemeenten De Mijl en Wieldrecht met Dubbeldam samengevoegd, waardoor deze gemeente verreweg het grootste grondgebied op het eiland had. Dordrecht was in oppervlak veel kleiner maar in inwonertal vele malen groter.
Voor Dordrecht begon haar krappe begrenzing ernstige vormen aan te nemen, met name ten zuiden van de stad. Het moest nu zelfs de doden begraven op het grondgebied van Dubbeldam. Ook het inmiddels geplande treinstation zou net buiten het Dordtse grondgebied in Dubbeldam komen te liggen.
In 1871 werd daarom een grenswijziging geformaliseerd waarin de zuidgrens van Dordrecht naar het zuiden werd verruimd. Ook De Mijl, waar zich inmiddels wat industrie had gevestigd, kwam daarbij weer bij Dordrecht terecht. Daar stond tegenover dat het bestuur van het drassige landelijk gebied ten oosten van de stad weer overgedragen werd naar Dubbeldam. Ook de Stadspolders kwamen daardoor bestuurlijk in handen van Dubbeldam. In 1903 en ook in 1960 volgden nieuwe grenswijzigingen die steeds meer land van Dubbeldam naar Dordrecht overhevelden. Uiteindelijk resulteerde dat in 1970 in het opheffen van de gemeente Dubbeldam.
In de Dubbeldamse Polder was nooit veel handel maar wel veel landbouw en veeteelt op een oppervlakte van 3007 bunder (een bunder is iets meer dan een hectare). Terwijl er in de stad Dordrecht rond 1800 al op 1324 bunder ruim 18.000 mensen woonden, telde het dorp Dubbeldam slechts 910 zielen. In 1832 stonden er in het dorp een kerk, een pastorie, een school en twintig huizen. De overige 166 woningen en boerderijen lagen verspreid in buurtschappen als De Mijl, Smitshoek en de Kop van ’t Land, maar ook inmiddels de buurtschappen die zich inmiddels gevormd hadden langs de Vissersdijk en de Noordendijk, zoals ’t Visschertje en de Bovenhoek. Vervoer ging over onverharde kleiwegen die in het voor- en najaar nauwelijks begaanbaar waren. ’s Nachts was het donker in een tijd zonder buitenverlichting. Veilig was het er wel want men kende elkaar van haver tot gort. Overstromingen bleven uit. Toch zorgde het water voor een gevoel van onveiligheid. Het water, de vervuiling ervan en het besmettingsgevaar hield mensen in de 19e eeuw bezig. Cholera-epidemieën troffen ook de eilandbewoners die het drinkwater uit sloten schepten. Riolering was er niet.
De Nieuwe Stadspolders
Ondertussen werd er al flink wat geïnvesteerd in de Stadspolders. In 1882 werden de JongeJanpolder, Turkenpolder en Nieuwe Noordpolder verenigd. Zo ontstond een grote aaneengesloten polder, de Nieuwe Stadspolder, het tegenwoordige Oudelandshoek. Het hele gebied van de huidige wijk Stadspolders was daarmee nu ingepolderd en in productie gebracht. Maar de moderne tijd brak pas echt aan met de aanleg van de Betuweroute, de spoorlijn van Nijmegen via Geldermalsen en Sliedrecht naar Dordrecht. De ijzeren weg doet haar intrede: Het industriële tijdperk doet nu echt zijn intrede.